Ik droom steeds vaker …
Ik droom steeds vaker in mijn dromen
een barre grond, groot en verlaten,
gegolfd, versteend, verwonderlijk geplooid,
met kromme, bladerloze, grote bomen,
als een van te nabij gezien en oud gelaat,
en voel mij thuis – te dicht bij huis – gekomen.
Te sterk, te naakt, te vroeg berooid.
Daar is geen rust, geen dood, al bloeit geen blad,
al is het stil – geen vogelstemmen …
De stilte en rust zijn schijn:
het hart van een cycloon,
al klopt het niet, een niet te temmen
kracht schijnt alles bij elkaar te klemmen.
Zo is het land, waarin ik woon.
O tovenaar, o kracht, waar zijn de vogels toch gebleven,
de kleine, warme, met hun ritselende veren,
die zich van takjes stortten met een dikke keel;
de twijgjes die zich verende herstelden
van ’t licht gewicht, dat het zo sierelijk verliet?
Het waren toch zo vele?
Wanneer ik sterven moet, wil ik bij kleine vogels sterven
en water horen en de oortjes van het gras
zien spitsen en de losse aarde voelen.
Uit: M. Vasalis (1909-1998): Vergezichten en gezichten, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1954 [Haar derde en laatste dichtbundel.]
Op 31 maart 2020 heb ik dit gedicht (eerste strofe) gelezen als «overpeinzing» voorafgaand aan de ‘virtuele voorhof inloop’. De angstige droom geeft mooi de beklemming weer van deze dagen. De eerste strofe vind ik daarom passen bij de huidige tijd van corona-zorgen. De tweede strofe is gewoon van een grote sier(e)lijkheid. Ik zie de vogels de verbinding fladderen tussen het “land” uit strofe 1 en ons aller voorland in strofe 2. Toch is het geen treurdicht. Het trof me zeer.
Thijs Laeven / Loge Liefde en Trouw / Apeldoorn